Zeg eens g

De deur stond op een kier, 
dat kon hier. 
In de verte ronkte misschien een tractor, 
er vloog eens een vliegtuig. 
Een kind dat iets riep of een hond, 
die blafte, 
verder bleef het stil. 

Zij was er nog niet over uitgesproken of een dikke, 
vette hommel vloog brutaal over haar hoofd,
 richting het raam, 
maakte enkele rondjes door de kamer, 
met enorm lawaai. 
Terwijl zij net wilde vertellen, 
hoe veilig zij zich voelde, 
ook al was dat onterecht, 
door rust en stilte. 
Het leek altijd of dat ruimte gaf. 

De natuur moest daar natuurlijk, 
op haar manier, 
een stokje voor steken. 
Heerlijk was dat. 
Zij werd, 
zo ervaarde zij, 
direct op haar vingers getikt. 

Soms gebeurde dat meerdere keren op een dag. 
Hoe zij zich ook probeerde te ontworstelen, 
aan de eisen, 
die werden gesteld. 

Een vriend schreef haar dat hij nabij een inzinking was. 
Er leek geen beter moment, 
dan zelf de balans ook op te maken. 
Maar hoe deed je dat? 

Haar denken alleen al was ballast. 
Chaos, 
in haar hoofd, 
overheerste, 
niets had zij duidelijk op een rijtje. 

Vroeger zeiden mensen dat nog, 
over een persoon die afweek van de rest. 
“Die heeft ze niet allemaal op een rijtje.” 
Om de één of andere reden, 
klonk dat vriendelijker dan, 
narcist, 
psychopaat 
of antisemiet. 

Woorden die zij tegenwoordig nogal eens hoorde of las. 
Voor ieder, 
anders denkende, 
hadden ze wel een woord, 
veronderstelde zij.


Niet dat er werkelijk iets veranderd is, 
het zal gewenning zijn of zoiets. 
In haar middelbare schooltijd, 
vonden jongeren de rest maar burgerlijk, 
autoritair en/of ouderwets, 
conservatief. 

Uitzonderingen waren excentriek, 
buitenbeentjes. 
Niet meedoen met de rest boezemde zelfs, 
in bepaalde kringen, 
ontzag. 

Verzuiling versus eenheidsworst. 
Dat vond zij wel een bondige omschrijving. 
Totaal gekleurd was haar constatering. 
Alsof dat erg was, 
schrok zij daar toch van. 

“Denken dat je beter weet, 
maakt niet dat je het beter weet. 
Je zou beter moeten weten. 
Je weet meer niet dan wel.” 

Uitspraken van haar opa, 
toen hij nog leefde. 
Hij strooide ze lukraak in het rond. 
Waren nooit gekoppeld aan iets wat op dat moment gebeurde,
althans, 
naar haar beperkte observatie. 
Hij leek eerder in gedachten verzonken, 
opgeschrikt, 
schoot dan zo een zin uit zijn mond. 

“Laat een kind, kind zijn, zijn.” 
Van zulke kon zij opgewonden naar haar oma rennen, 
die meestal in de keuken was, 
waar rennen, 
ten strengste verboden was. 

Opa heeft een echo, 
riep zij dan of opa praat weer met een echo, 
als het vaak achter elkaar gebeurde. 
Zij zag aan oma, 
dat zij dat niet op prijs stelde. 

“Hij houdt je voor het lapje,” suste oma dan. 
De opgewondenheid, 
die ook een ongerustheid in zich bergde, 
juist als oma het niet serieus nam, 
deed haar hoofdschuddend ontkennen. 

"Blijf nou maar hier," zei oma meestal, 
zette haar op een stoel, 
die zij een driekwart slag gedraaid had. 

“Dan zet ik de deur wel even op een kiertje.” 
Op het balkon mocht zij niet komen, 
zonder toezicht. 

Reacties